Palingaken uit SWFryslan en hun bemanningen

15 november 2017

in Verhalen

Tussenbericht:1  ( Een algemeen gedeelte )

Nu precies een jaar geleden kreeg ik via, via, een mailtje met de mededeling: “net iets voor jouw”, met daaraan gekoppeld, de nieuwsbrief van de Stichting Palingaak van Heeg. Hierin stond een oproep van ene mevr. Tjimkje Meursing uit Zwolle, die meer wilde weten over haar overgrootvader Johannes Pieters Spruyt, in Heeg 1875-1880, dit werd het startschot van dit onderzoek. In febr. en mrt. 2017: heb ik oproepen in het F.D. en L.C. geplaatst om informatie, waarop veel berichten zijn binnengekomen, zo ook in de Sylboade, met weinig tot geen respons, en dat in het hol van de leeuw, Heeg. Gaandeweg het onderzoek blijkt dat er genoeg te vinden is, maar verknipt in brokjes. De kunst is nu, de gevonden stukjes tot een geheel te smeden. Hoe staat het er nu na een jaar voor? Wel in mijn database, staan nu 400-500 personen die op een of andere manier hun brood verdienden in deze palingbranche. Met de deels uitgewerkte gezinssituatie (kwartierstaten), beslaat dat gedeelte nu 205 aaneensluitende pagina’s zonder onderbreking, en nog is het einde er niet! Steeds komen er nieuwe bronnen met nieuwe gegevens bovendrijven.

Wat nu al duidelijk is uit dit onderzoek, is het volgende:

Het waren niet alléén de 3 firma’s Visser, locaties Gaastmeer-Heeg-Workum, allemaal afgesplitste ondernemingen van het in 1731 opgerichte bedrijf van Wyger Annes (Visser) geb. rond 1690 te Gaastmeer en zijn vrouw Rymkje Riemers, waar “het” gebeurde. Nee, er waren er meer die na 1680 in het ontstane gat doken, met meer of minder succes, dit gebeuren dreef, op het aantal beroepsvissers die de paling ving, en te koop aanboden, dit was de vijver waarin deze handelaren visten.

Aal en meervisch was voor 1680 een tijdlang “verboden waar” om uit te voeren (n.l. om buiten het “Gewest Vrieslandt” te brengen) omdat dit een noodzakelijk onderdeel van het volksvoedsel was. Vaak onder de hoede van de Dorpsschout of – rechter in dorpskaren – opgeslagen en beheerd. Hierover diverse “rechtszaken” gevonden, allen voor 1680. Haye Jans, de opa van Wyger Annes, een beroepsvisser van Oudemirdum, Gaasterland, vraagt, met anderen, een opheffing van dit verbod aan, en dat wordt door de Staeten van Vrieslandt ingewilligd. Haye Jans verhuist naar Gaastmeer, de verdere geschiedenis van deze, zich later “Visser” noemende familie, is redelijk goed bekend. Maar met hun personeel is wat vreemd omgesprongen, in de diverse boekhoudingen, wordt wel iets over de Aakschippers vermeld, maar daar houdt het dan ook mee op. Over de rest van de bemanning, stuurman/bestfeint en matroos/kok, en het walpersoneel wordt niets vermeld, vallen allemaal onder de verzamelnaam: “kostenpost – knechten”!

Maar de paling moet wel van de vanger naar de exporteur/handelaar worden gebracht, we zullen die, voor het gemak, maar de “Halers” noemen, dit gebeurde met kleine houten zeilscheepjes met een bun voor opslag en geschikt voor vervoer van de levende paling, de z.g.n. “Paling Buizen”, vaak sierlijke boeierachtige scheepjes, met een “vooronder” om te wonen. Men was een week onderweg langs de route, maar ook houten zeilpramen, met bungedeelte, werden hier voor gebruikt. De Reders bedachten hiervoor een pracht van een systeem: Voor een klein gedeelte deden zij het vervoer zelf, meestal met grote schepen, met personeel in directe loondienst, maar voor het allergrootste gedeelte besteden ze dit vervoer uit aan derden. Zij lieten de scheepjes bouwen en in verhuur, of in huur/koop uitgegeven aan derden, dus tegen, vaste inkomsten, huur of rente met aflossing. Zij namen van deze tussenhandelaren/opkopers, tegen een door de reders zelf vastgestelde dagprijs de paling over op en bij de diverse thuisbases; hun risico was daarmee afgedekt, en bij ongelukken stond er nog een rekening open.

De Schipper/koopman op de buis, ging samen met zijn schippersknecht, of om die uit te sparen, zijn vrouw, hun wekelijkse route varen langs hun beroepsvissers. Ook die waren met handen en voeten gebonden aan de reders, door uitgeleend geld voor de vismiddelen en zeilboot met bun, maar vooral door de noodzakelijke jaarlijkse benodigde visvergunning, uitgegeven door die zelfde  reder, die had de visrechten opgekocht. Ook zij leverden aan hun geldschieter de Reder, tegen de eerder al genoemde dagprijs. Bij de voormalige Veenbazen in de turf, gebeurde het zelfde, daar met verplichte nering, met het zelfde resultaat, lage kosten en hoge opbrengsten en aan hen gebonden personeel.

Voor de verschillende reders was het dus zaak om: zoveel mogelijk visrechten op te kopen en zoveel mogelijk vissers te contracteren en aan hen te binden met leningen, net als de opkopers (halers) enz., die de paling of naar bepaalde centra vervoerden voor tijdelijke opslag, of wel rechtstreeks aan de reders thuis afleverden. De grote “Ielbûzen” van de reder zelf, deden dan weer deze “Centra van Opslag” aan, waar door walpersoneel de paling ook al gesorteerd werd. Dan bleef alleen het vervoer, (de handel op o.a. Amsterdam en Londen voor hen zelf over, daar begonnen ze vanaf 1721 zelf ook mee, daarvoor was het een groothandel met de Zaankanters als afnemers, die bezaten die handel op Londen al voor 1500.

De “Vissers” van Gaastmeer-Workum en later Heeg, gingen het zoetjesaan zelf doen, eerst met aken, met meerdere eigenaars, je kon een “part” kopen, en deelde dan mee in de winst. Dit gebeurde eerder ook bij de VOC die op Oost-Indië voer; later waren de reders zelf de enige eigenaars van hun aken. Het zal duidelijk zijn, dat er veel meer Palinghalers dan Palingbrengers zijn geweest, daar de ruimte van opslag in die bootjes maatgevend was voor de hoeveelheid lading, en die was afhankelijk van de watertemperatuur, hoe hoger die was, hoe minder paling in de bun vervoerd kon worden, dit gold ook voor de zeegaande aken op Londen en in de herfst op de Oostzee route, waar de grote aken de functie van “halers” en “brengers” combineerden, soms rechtstreeks naar Londen en soms met tussenstop en opslag hier.

Wat uit het onderzoek ook blijkt, is dat er langzaamaan steeds meer “Centra van Palinghalers” met tijdelijk opslag van paling kwamen, en niet alleen in Friesland, maar in heel noord Nederland, de horizon van de Reders werd steeds verder verlegd naar heel Nederland en N.W. Duitsland, het Eems gebied. De eerste was Woudsend, door Wyger Annes zelf gesticht, toen hij er een aantal jaren woonde, voordat hij dit kunstje in Heeg uitvoerde. Woudsend was toen een plaats met een zeegaande koopvaardijvloot en weinig ruimte voor aken, maar qua ligging wel erg geschikt voor opslag van paling. Ook zie je in dit onderzoek hoe de fam. lijnen lopen en vooral gaan lopen in deze specifieke schipper families die zich van andere schippers onderscheidt, doordat die met hun gezin a/b voeren, en overal en nergens hun kinderen kregen, dit in tegenstelling tot de palingschippers zowel “halers’ als “brengers”, die woonden met hun vrouw en kinderen aan de wal, net als “veer”- of beurtschippers; een enkele daargelaten die een knecht uitspaarde, door met zijn vrouw te varen.

De zoontjes van beroepsvissers gingen rond 6 jaar al met vader mee te vissen, hier leerden ze hun kennis van vis en van zeilen, ze stroomden door als gewilde knechten bij de schippers/opkopers, en werden zelf rond de twintig schipper/koopman op de “halers’, of als matroos/kok op de Londenaak. Hier zie je ook de verbindingen van schipper (knecht) met de dochter van de te bezoeken visser, iets dat ook gebeurde bij de dochters van de aakschipper en zijn knechten. Na 200 jaar, is deze schipperstak één grote familie geworden, waarbij opvalt, de grote betekenis van een dorp als Eernewoude, in het hart van Friesland, dorp van voormalige veenbazen, die beroepsvissers werden in hun eigen gegraven veenplassen, vervolgens schipper/koopman op “halers” en “brengers” en die dan terug te vinden zijn in Workum en Heeg en Gaastmeer.

Hier twee voorbeelden:

  1. De fam. Uilke Thomas Visserman in Heeg, zijn voorvader Taede Wygers, visser te Eernewoude, verhuist rond 1757 naar Heeg, als visser, deze fam. is steeds als visser in Heeg aanwezig gebleven, maar heeft ook veel schippers, ook aakschippers geleverd en is aangetrouwd binnen deze eerder genoemde palingschippers families.
  2. De Veenstra’s met V en F. afkomstig uit de veenbazen te Eernewoude e.o. alle Veenstra’s te Heeg, met hun aanverwanten, zoals mijn persoon, en vele andere Hegemers met mij, die aangetrouwd zijn aan deze Veenstra’s.

De oudste schippers fam. op Aak en Buis, die ik tegenkwam, is de fam. de Jong uit Heeg oorspronkelijk uit Ypecolsga, en dan bedoel ik Eeuwe Johannes de Jong (Talma State), (Eeuwe-Anna), oud brugwachter te Osingahuizen, maar ook Eeuwe de Jong, de scheepsmonteur in Heeg. Van hun rechtstreekse voorvader Jan Pytters, geb. rond 1730 te Ypecolsga, en gehuwd op 25-11-1764 met Fettje Eeuwes, vond ik de volgende zeebrief.

Aangevraagd voor: Kapitein Jan Pytters, bevarende de Aalschuit de “Jonge Wieger”, Groot 4 Last, eigenaar A(nne) W(ygers)  (Visser). Opgericht sinds 1731, te Heeg, met  thuishaven Heeg en varend voor het nog verenigde Ielkantoar, met locaties Gaastmeer -Workum – Heeg. Deze naam werd vermeld in het Paspoort van de Aak, en was 2 jaar geldig.

Als de aak gesloopt werd, moest de zeebrief ingeleverd worden.

Volgende keer een andere aakschipper van Heeg.

Feite Terpstra, Heeg